TrendForum
Antwoorden op de roep van de toekomst

Toekomst

Het nieuwe karakter van de zonde

‘Maar waarom zou het leven nog zo’n overbodige extra last te dragen hebben als het kruis? Heb je niet zelf toegegeven dat de mens in voorstad en fabriek volkomen gedwee is? Zoals je daar de moderne mens beschreven hebt, gaat het om een karikatuur of, als het waar is, is er maar één conclusie mogelijk: hij kan niet eens meer zondigen. Thuis getemd en op zijn werk door wetenschappelijke produktiemethodes genormaliseerd, is de arme man zo regelmatig, zo meegaand en voorspelbaar geworden dat je hem alleen maar zou toewensen een beetje meer te zondigen. Aan zijn lasteren konden we dan eindelijk merken dat hij überhaupt nog leefde. Waarom zou je het kruis prediken in een zondeloze wereld?’ Tegen deze preek is niets in te brengen. Ja, het is waar dat het moderne individu op zeldzame wijze zondeloos is. Zelfs de uitdrukking ‘zonde’ verdwijnt hoe langer hoe meer net als de woorden ‘maagd’ en ‘jongeling’, omdat voor het gewone leven ‘jongen’, ‘meisje’ en ‘hebbelijkheid’ voldoende zijn. Ik zal aansluiten bij de preek van mijn opponent met mijn antistrofe over het thema zonde. Ja, ik geef toe de zonde is verdwenen. Maar waarheen?

Hier nu mijn antistrofe: ‘Geprezen de dagen toen de woorden [49] die ik sprak nog betekenis hadden en de daden die ik deed de mijne waren. De grote naam ‘zonde’ rust op de vooronderstelling dat ik handelen kan en dat dat, wat ik zeg, ook iets uitmaakt. Zonde is de tegenspraak tussen de woorden die ik gesproken heb en mijn eigen daden. Wanneer de daden niet meer mijn eigen daden zijn en mijn spreken geworden is tot verbalisme zonder enige uitwerking, dan wordt zonde onmogelijk. Zoals we gezien hebben is juist dat gebeurd door de scheiding tussen het gebied van de produktie en dat van de consumptie. Onder de wetenschappelijke bedrijfsvoering is de arbeid niet meer van mij; ze betekent voor mijn leven niets. Onder de bomen op het trottoir van de voorstad doen mijn woorden er niet veel toe. Zolang mijn woorden wetten schiepen voor mijn werk, besliste het samenspel van mijn gedachten, woorden en daden over hun kwaliteit, of ze ‘goed’ of ‘kwaad’ waren. Maar vandaag laat een reclamebureau zijn bediende schrijven dat het nieuwe haarwater het achtste wereldwonder is; waarom zou men dat die bediende kwalijk nemen? Die woorden zijn de zijne niet. Anderzijds, als diezelfde man thuis komt en om zijn vrouw te vermaken versjes schrijft dan maakt het niets uit of hij ‘geur’ met ‘kleur’ rijmt of ‘god’ met ‘lot’, het blijft een woordenspel. We hebben de wisselwerking van woord en daad ontbonden; mijn daden zijn vandaag de mijne niet meer en mijn woorden hebben opgehouden van enige betekenis te zijn’.

Mijn antistrofe gaat nog verder: ‘De ziel van de forens op de snelweg roept niet om berouw maar om levenskracht en gemeenschap. Waar blijft de zonde? Waar is ze heen gegaan?’ Dit moet de laatste strofe beantwoorden: ‘De zonde is collectief geworden. Dezelfde dokter, fabrikant, monteur of onderwijzer die zo gedwee, zo goed en zo overwerkt is dat hij geen tijd of gelegenheid heeft om te zondigen, behoort tot een of meer zondige groeperingen b.v. een beroepsgroep of belangenvereniging. Die zondigen voor hem. En thuis is hij met zijn vrouw het slachtoffer van alle weldadigheidsacties in zijn woonwijk.’

Let op de tegenstrijdigheid: op de snelweg kijken we van boven af neer op de bekrompenheid in onze baan en op het verenigingsbedrog in de woonwijk. Maar wat helpt dat? De een of andere zakenman kan deze baan of deze vereniging tot iets geweldigs opblazen, en deze baan of winstdeling wordt een witte raaf. Als we letten op deze sociale machtsgroepen ontdekken we het karakter van de zonde die we, als we ze op de enkeling [50] betrekken, nauwelijks kunnen begrijpen. Het geraffineerde aan de zonden van een boerenorganisatie of een medisch genootschap bestaat daarin dat ze begaan kunnen worden zonder wetsovertreding. Want zonde is geen misdaad in de zin van het wetboek van strafrecht, hoewel de meeste mensen dat denken. Zonde en misdaad zijn totaal verschillend van aard. Lang voordat een daad of een nalatigheid als misdaad aangemerkt wordt kan ze een grote zonde zijn. En zo kan ook iets dat voor de wet een misdaad is, allang geen zonde meer zijn. Onze wetboeken bewegen zich wel in dezelfde richting als de zonden wanneer ze proberen deze in misdaden om te zetten. Maar de zonde is hen altijd ver voor. Vandaar dat een nieuwe vorm van zonde in het wetboek van strafrecht niet voorkomt. Integendeel, onze wetten dwingen ons tot deze zonden. De enige narigheid is dat dit nieuwe karakter van de zonde onze levenskracht ondermijnt en onze groei belemmert. Ze vernietigt onze eigen ware aard. Nu is het zo dat altijd als het karakter van de zonde verandert, ook het karakter van het christendom verandert. Het is een logische conclusie op grond van ervaring, wanneer we zeggen dat de zonde die achter de fabriek en de voorstad steekt, roept om een nieuwe opvatting van het christendom.

Zoals altijd al in het verleden moet ook in de toekomst het christendom zijn missie door aanstekelijke voorbeelden verder dragen. Wat kan de plaats innemen van het klooster of de pastorie in het komende tijdperk van machtsgroepenzonde? Nieuwe vormen van vriendschap worden nodig. Mannen en vrouwen van totaal verschillende herkomst wat wonen en werken, sfeer en geloof betreft, zullen zich met elkaar moeten bevrijden van de steriele isolering in voorstad en fabriek en zich los moeten maken van de vertegenwoordiging door machtsgroepen door er samen om te lachen. Het slome leven in de vriendelijkheid van de voorstad en de ruwe en wrede strijd bij de arbeid, moeten tot een vereffening komen op menselijk niveau. Een nieuwe gemeenschap moet tot leven komen. Maar met zo’n uitspraak irriteren we de praktische mens. Alle tendenzen zijn tegen ons. De onroerend-goed markt investeert in de voorstad en het produktiesysteem belooft een tijdperk van overvloed. Zeggen dat ‘het christendom zo en zo moet handelen in de toekomst’ is een lege frase als we niet aan kunnen tonen op welke wijze er plaats gemaakt kan worden voor al die dingen die tegen de algemene tendens ingaan. [51]

Prof. Walter A. Jessup zei me kort voor zijn dood openlijk in een verbazingwekkend gesprek (met een zoon van William James en mij) het volgende over de nodige ‘morele tegenhanger van de koude oorlog’: ‘Wij hebben vele miljoenen dollars uitgegeven in een bepaalde richting, en dat is nu de trend. En u denkt dat u die trend kunt veranderen alleen omdat u gelijk hebt?’ Hij bracht de afschuw van de praktische mens tot uitdrukking over een leeg idealisme: terwijl het leven zich dag aan dag in één richting materieel vastlegt, hield ik hem een maatstaf voor die in omgekeerde richting wijst. Het Interim-Amerika is een feit. De fabriek is een feit. En deze feiten bepalen voor de praktische mens de toekomst. We zullen daarom nog grotere en mooiere voorsteden hebben en nog meer massaproduktie.

Maar de praktische mens gaat onpraktisch met de toekomst om. Hij zet eenvoudig de overtuiging van zijn grootvader in daden om. Hij belichaamt, of hij dat weet of niet, een filosofie uit het verleden. En daarom kent hij het geheim van de toekomst niet. De eigenlijke inhoud van dit boek richt zich tegen de idealist zowel als tegen die praktische mens; want het gaat over een toekomst die zich in kwaliteit van het verleden onderscheidt. Dat, wat simpelweg uit het verleden als een trend zich voortzet, is geen ‘toekomst’ in de volle betekenis van het woord: men reist eenvoudig met een verlengd visum uit het verleden verder. In de menselijke geschiedenis is de breuk met het verleden de voorwaarde voor elke toekomst. De verbinding tussen elk verleden en elke toekomst komt nooit tot stand door tendenzen, maar’ altijd door de overwinning van tendenzen. Anderzijds is de idealist alleen maar de meeloper van de algemene tendens. Hij wil wel anders, maar de menselijke wil heeft nog nooit enige invloed op de algemene tendens gehad. Idealen worden vernietigd. En de idealisten worden precies in de richting geduwd die ze niet willen.

Er is nog een derde houding. De overlevering uit ons tijdperk is eensluidend op dit punt. De toekomst bestaat niet uit uitbreiding van bestaande tendenzen en ook niet uit de ideologische oppositie er tegen. Toekomst moet geschapen worden.

Terwijl de burger-geest produceert en keuvelt, is de toekomst daadwerkelijk geschapen en het land opnieuw gegrondvest door onze soldaten. Heel dat nette in kaart brengen van de maatschappelijke situatie met voorstad, fabriek, de eenzame ziel op [52] de snelweg, de ambtswoningen in Washington, heeft enkele andere plaatsen niet opgenomen zoals Iwo Jima, Okinawa, het slagveld in de Ardennen, het bruggehoofd van Remagen, de doorbraak in Normandië en de 453 vermisten bij de luchtaanval boven Schweinfurt. Is dat niet merkwaardig? Is de oorlog toeval? Zijn slagvelden soms op dezelfde manier als de beurs in Wallstreet of de golfbaan van Pasadena bestanddelen van onze geografie?

Hoe kon de kerkelijke leider van Hyde Park, New York, de drukst bezette man in Washington D.C., zeer tegen zijn eigen wil en tegen de wil van het land opperbevelhebber worden van elf miljoen burgersoldaten?

Het loslaten van de christelijke tijdrekening

Inderdaad schijnt de oorlog voor ons denksysteem een ongelukkig toeval te zijn. In onze pedagogische visie horen slagvelden niet bij de sociale kaart. Onze denksystemen stellen, noch beantwoorden de vraag: Waarom is de oorlog onontbeerlijk? Ik moet hier ‘onontbeerlijk’ zeggen om überhaupt antwoord te krijgen. ‘Onontbeerlijk?’ gromt men en is ontzet. Ja zeker, zolang wij de vrede niet inzetten om toekomst te scheppen, blijven oorlogen onontbeerlijk. De laatste vijftig jaar is de natie met fabrieken en scholen in stand gehouden; van toekomst scheppen wist men niets. Daardoor kwamen we in de oorlog terecht en maakten ons los van de christelijke tijdrekening. Ons hele christelijke tijdperk door hebben we geweten dat oorlogen onvermijdelijk waren als we niet dagelijks een nieuwe toekomst schiepen. Want dit tijdperk is begonnen met een Mens die zei dat hij een zwaard kwam brengen; dat er vreselijke oorlogen zouden komen en dat hij de Vredevorst was.

Op grond daarvan kunnen wij vermoeden dat wij ons in de laatste vijftig jaar van ons, of ‘Zijn’ tijdperk hebben losgemaakt. Dat nu geloof ik. Ik vraag van de lezer deze willekeurige losmaking van onze tijdrekening te onderkennen in het volgende overzicht van de laatste halve eeuw; ik noem deze loslating het interim of de tussentijd, want niets werd definitief geregeld. De mensen lieten hun grondwaarheden los zonder er iets voor in de plaats te stellen. Als we deze tussentijd niet als loslating van onze tijdrekening erkennen zullen we noch de behoefte noch de kracht hebben er in terug te keren. Ja, zonder uw en mijn verlangen [53] de tijdrekening voort te zetten zullen we noodzakelijkerwijs elkaar in woord en daad moeten doden. Onze vrede hangt af van ons gezamenlijk doel. Het doen herleven van onze tijdrekening zou voor alle mensen die van goede wil zijn, zo’n doel kunnen zijn, terwijl alle andere doelen alleen maar eindigen kunnen in nog grotere verdeeldheid. Maar het spreekt vanzelf dat onze vaders, grootvaders en ook wijzelf niet alleen maar dom waren. Er was aanleiding genoeg om ons los te maken van onze tijdrekening. Voor we dus deze losmaking becritiseren moeten we proberen te verstaan waarom de leefwijze die de mensen voor 1890 christelijk noemden daarna niet meer werkte.

Voorstad en fabriek hebben de christelijke ‘levensvormen’ inhoudsloos gemaakt. De vormen en instellingen die over bleven kan niemand zo vereren als zijn voorvaders deden die geloofden in God, in de ene katholieke kerk en in de gemeenschap der heiligen. Het heeft geen zin met stenen te gooien naar het jongste verleden als we niet duidelijk gemaakt hebben naar welke lege instellingen we niet terug kunnen keren. Dat wat tot speeltuig geworden is in de voorstad of tot werktuig in de fabriek kan niet tot onze geloofsinhoud behoren.

Het kind is geen vader van de man

De christelijke vormen uit het verleden bevredigen niet langer omdat daarin elke moeder gezien werd als beeld van de kerk en elke vader als beeld van de staat. In de moderne voorstad wordt hoogstens elk meisje tot het beeld van de kunst en in de fabriek wordt elke jongen het beeld van de wetenschap. De eeuwen van de christelijke hervorming, van 1500 tot 1900, concentreerden zich op kerk en staat; bij ons gaat het om kunst en wetenschap. Beide stromingen drongen door in onze leefwijze en inspireerden de mannen en de vrouwen om vaders en moeders, zonen en dochters te zijn. Maar terwijl de christelijke hervorming de gezinsleden allereerst zag als vaders en moeders, ligt het moderne accent op jongens en meisjes, mannen en vrouwen. Kerk en staat dachten aan ons als ouders en kinderen; kunst en wetenschap zien ons als individuen. Ze scholen ons voor techniek en vrije tijd, niet voor staat en kerk.

Als de lezer mij toestaat zou ik nog niets willen zeggen over de [54] verworvenheden uit deze eeuwen van christelijke hervorming, want dat kan ons helpen bij onze gang naar de toekomst. De eeuwen van christelijke hervorming omvatten het totale leven van de christenen, bij rooms-katholieken zowel als bij protestanten en sekte-leden. Wat ons hierbij speciaal interesseert kunnen we illustreren aan een stap die de roomse kerk kort na 1500 deed als inzet van deze hele periode. En deze illustratie is wel net zo frappant als de reformatie van Maarten Luther. Met voorbijgaan van alle theologische geharrewar kijken we eens naar de nieuwe manier van leven die alle christenen rond 1500 probeerden te verwerkelijken. Na 1500 begon de rooms-katholieke kerk meer dan voorheen de nadruk te leggen op de cultus van de heilige Josef en op de conceptie van de heilige familie. Dit liep parallel met de terugkeer van duizenden nonnen en monniken in de wereld, een wereld waarin men niet langer aan stamtradities gebonden was. Als deze, in hoge mate geïndividualiseerde mensen gingen trouwen, dan werd dat een nieuw type huwelijk, totaal verschillend van het oude waarbij de ouders hun kinderen al in de wieg aan elkaar uithuwelijkten. Deze jonge gezinnen waren doortrokken van een nieuw persoonlijk element dat in een ‘familie’-huwelijk totaal onbekend was. En deze verbinding van twee werkelijke personen werd het voorbeeld voor het christelijke huisgezin in elk christelijk dorp of reformatorische gemeente.

Daardoor werd elke vader zich bewust van zijn priesterlijke rol in zijn eigen gezin als beeld van de hele gemeente. Daarmee brachten die eeuwen van christelijke hervorming een terrein van menselijk samenleven uit het heidendom over in het christendom. Tot 1500 was ‘het gezin’ zonder enig christelijk ritueel. De familiegebruiken werden bepaald door de economische erfelijkheid. De boerenzoon werd boer, de zoon van de kleermaker kleermaker. In de z.g. middeleeuwen vóór de reformatie waren de ouders inzake religieuze vragen net zo incompetent als vandaag. De clerus vond de heidense gebruiken die de mensen in stand hielden verdacht. Kloosters en kathedralen waren de centra van waaruit men probeerde deze ‘on-christelijke’ tradities onder het gewone volk een halt toe te roepen. Maar carnaval, meibomen, toverspreuken en sprookjes waren in het doorsnee gezin rond 1600 nog als voor-christelijk element aanwezig en zoals Sir James Frazer in ‘The Golden Bough’ heeft aangetoond, ook nog wel lang daarna. Hij schreef dat het Romeinse [55] Rijk zowel als de christelijke kerk tot op de huidige dag het leven van het gewone volk slechts oppervlakkig had beroerd (niet meer dan een schrammetje!).

Maar in deze eeuwen van christelijke hervorming begon men in elk geval de lekenhuishouding te vertrouwen. Aan het gezin werd een deel van de taak toevertrouwd die tot dan toe alleen op de geestelijkheid rustte, b. v. ten aanzien van de geesten en demonen waardoor de middeleeuwse mens zich omringd en geplaagd wist, en wat nog een overblijfsel was uit voor-christelijke tijden. Tot 1500 kon een mens zich alleen binnen een gewijd kerkgebouw veilig voelen voor deze geesten. De reformatie bestreed deze resten van geestengeloof in huis en schuur, op het erf, op het veld en op de wegen. Luthers strijd tegen de duivel, en zijn huwelijk, zijn twee kanten van dezelfde zaak. En de bisschop van de rooms-katholieke kerk (von Rottenburg in Württemberg) die in 1925 in een pastorale brief dankbaar herinnerde aan de dagelijkse bijbellezing voor het ontbijt die hij als kind had meegemaakt, bracht daarmee hulde aan deze nieuwe en vertrouwelijke benadering van het christen-zijn in het alledaagse leven. Want nu werd elk gezin een geestelijke eenheid terwijl het daarvoor alleen erfelijk en economisch was. Door het lezen van de bijbel, het zingen van geestelijke liederen en het gezamenlijk gebed in de landstaal werd in deze gezinnen een nieuwe kracht openbaar: de leden van het gezin bleven zich verbonden voelen ook al ging men een ander beroep uitoefenen. De vrije beroepskeuze die zich de laatste vierhonderd jaar over de hele wereld uitgebreid heeft en die wij voor tamelijk vanzelfsprekend houden is het gevolg van de machtsuitbreiding van het gezin. Want nu kon een zoon die jurist werd terwijl zijn vader boer bleef, zijn vader toch blijven zien als zijn geestelijk voorbeeld. De centrale levenswaarheden had de zoon van de vader geleerd. De saamhorigheid van het gezin groeide nu uit boven de gelijkheid van arbeid bij vader en zoon. Men kon elkaar in de geest herkennen. De hedendaagse ouders verliezen zienderogen deze plaats in de ogen van hun kinderen. Deze kinderen gaan naar school en naar zomerkampen en worden door de geest van de tijd beïnvloed. Voor de industriële revolutie knielde de vader in tegenwoordigheid van zijn kinderen neer en bad; hij zong, hij las en sprak vanuit zijn geloof en daar ook zijn werk van daaruit werd gedaan en voor iedereen zichtbaar was, werden geloof en arbeid met elkaar verweven en werd [56] de term ‘een christelijk huisgezin’ in woord en daad zichtbaar. Zo werden de kinderen vertrouwd met de paradoxale gedachte dat zij het in de wereld veel verder konden brengen dan hun ouders en tegelijk die ouders dankbaar blijven dat zij hen gezet hadden op deze weg naar de volle ontplooiing van de geest.

De kinderen konden niet vergeten wat men hen vandaag wil laten vergeten, n.l. dat een kind van de wieg af als een klein diertje begint. En dat geen vooruitgang mogelijk is voordat het kind op zijn minst het niveau van zijn ouders heeft bereikt. Hij die een kind voor het eerst brengt tot het niveau van plicht en toewijding is, ongeacht zijn sociale status, de werkelijke vader van de man. Het woord uit de 19e eeuw ‘Het kind is de vader van de man’ moet vervangen worden door het tegendeel: diégenen zijn ouders van het kind die het mogelijk maken dat het dier dat we zijn, uitgroeit tot een mens. Geen enkel kind is de vader van de man. Vader en moeder zijn het die ons bij onze naam noemen en ons leren te spreken en te handelen krachtens deze naam. Omdat hun liefde ons deze naam toekent voelen we dat dit echt ónze naam is - en voelen ons thuis. De biologische verwekking heeft met het vaderschap niets te maken. Afstammeling-zijn en zoon- of dochterschap zijn totaal verschillende zaken.

Het is van het grootste belang dat de lezer de vier eeuwen christelijk gezinsleven zonder confessionele vooroordelen voor zich ziet. Hier lag de sociaal-economische realiteit van de beide confessies sinds de reformatie, op het terrein waar de innerlijke vrijheid van de christen zich in het dagelijkse leven kon uitwerken, waar geloof tot daad werd. Een onderdaan was zijn vorst stilzwijgend gehoorzaamheid verschuldigd, maar als heer des huizes en in zijn beroep was hij niemand rekenschap schuldig dan God alleen.

In die dagen was het huisgezin de typische economische eenheid voor produktie en consumptie en niet alleen slaapplaats of eetgelegenheid, waar het vandaag op begint te lijken. Een handwerksman b.v. pleegde zijn werkplaats aan huis te hebben en was omringd door gezellen en leerlingen die mee aan tafel zaten en aan de dagelijkse gebeden van het gezin deelnamen. De kinderen groeiden op in deze complete kleine wereld van. gemeenschappelijk gezang en gebed, eten, spelen en werken en kregen van daaruit het beste deel van hun opvoeding mee, terwijl de kinderen vandaag bijna alles buitenshuis leren, in school [57] of op straat. Het hoofd van zo’n huishouden was de typisch christelijke persoonlijkheid, gevormd door de reformatorische leefwijze en hem was de boodschap van het protestantisme ook in eerste instantie toegedacht. Zijn rijpheid had hij te danken aan het feit dat hij voor de mensen die tot zijn huishouding behoorden diep innerlijk verantwoordelijk was; hij moest hen leiden en onderrichten.

In zo’n situatie waren werk en wijding verenigd en daar ligt de kern van elk echt godsdienstig leven. In de dagelijkse gebeden was dit hoofd van de familie (pater familias) de priester; en het woord dat door hem de anderen bereikte werd door het menselijk samengaan van werk en gemeenschap, voor ieder duidelijk. Bijbel, gezang en gebed spraken tot het hart omdat ze niet in een vacuüm werden gesproken.

Door de breuk met de speciale heiligheid van de zichtbare kerk had Luther ruimte geschapen voor het werken van de christelijke geest in huis en werkplaats zoals nooit tevoren was gebeurd.

Door het overplanten van het sacrament van het Woord in elk huisgezin met de vader als fungerende priester, hebben de eeuwen der reformatie iets gekerstend dat voordien gewoon een deel van de natuur was en sinds onheuglijke tijden een eigen leven leidde. Maar dit werd niet bereikt door werving voor een ideologisch programma. Zoals het altijd al gegaan was in het christendom, werd door een aanstekelijk werkend voorbeeld het leven van allen getransformeerd.

Als we ons nu wenden tot onze eigen tijd dan zien we met één oogopslag dat deze christelijke huisvader uit de dagelijkse werkelijkheid is verdwenen. Het hele gebied van de morele vrijheid in huis, als tegenwicht tegen de wet daarbuiten, heeft plaats moeten maken voor de harde wetgeving van het industriële systeem. De mens verdient zijn levensonderhoud niet meer door een particuliere roeping of beroep, maar door een industriële functie. Het huisgezin is geen economische eenheid meer; het moderne individu groeit niet meer door zijn verantwoordelijkheid voor het huishouden uit tot volwassen mens; werk en wijding zijn gescheiden. Door de fabriek en haar gevolgen is het werk van de mens gescheiden van zijn recht om te onderwijzen, dat recht dat eens de hoogste waarde was in het aardse bestaan van een meester. [58]

Zoals de ene kant van het protestantse waardenscala verdwenen is, zo is de andere kant topzwaar geworden. Zodra het economische terrein ophoudt het arbeidsveld van de individuele vrijheid te zijn, dreigt de staat te worden tot een alles verslindend monster. Vroeger bereikte het christendom een unieke, in andere culturen onbekende vrijheid voor de mens door de dualiteit van kerk en staat in stand te houden. Elke aardse stad had minstens één gebouw in haar midden te accepteren dat niet van nationale oorsprong was; de mensen zagen als ze van het raadhuis naar de kerk gingen, twee werelden, de ene nationaal de andere van goddelijke origine. En het trouw blijven aan beide verhoedde het slaaf worden van een van beide.

Het eigenlijke woord ‘staat’ werd uitgevonden om de macht over een bepaald territorium aan te duiden, maar daarbij ontbrak het recht om plaatselijke gebruiken te creëren. Zelfs de meest tirannieke staat kon hoogstens een eigen kerk hebben maar geen eigen verering van Vitzliputzli of Wodan. De pluraliteit van de vele staten in tegenstelling tot de ene universele kerk is de typisch christelijke bijdrage geweest aan het politieke leven. Als er maar één staat zou zijn zouden we niet vrij kunnen ademen! Buiten en vóór het christendom behoorden de ‘staten’ bij de tempel; ze behoren dan ook ‘tempelstaten’ genoemd te worden, nooit staten. ‘Staat’ is de territoriale ordening waar de goddelijke ordening uit weggelaten is. ‘Staat’ is een correctie achteraf op de tempelstaten. De moderne staten-wereld vooronderstelt één tempel voor alle staten!

Vroeger was het gezin als economische eenheid de basis van zowel kerk als staat. Door de moderne ontwikkelingen is de gezinseconomie verdwenen en in haar plaats komt de staat in de verleiding een super-gezin te worden waar allen worden gevoed. Voor zover hem dat lukt, slokt hij ook de kerk op omdat er niet langer onafhankelijke particuliere bronnen ter ondersteuning van de kerk zijn tegenover de staat. Zo komen we dan tot de totalitaire systemen in Duitsland en Rusland, die de drie politieke gestaltes, staat, kerk en gezin op één hoop gooien. Zouden we een wereldstaat plannen dan zou die uiteindelijk dezelfde trekken van economische dwang en politieke aanmatiging vertonen en hij zou spoedig door een stamhoofd worden aangevoerd die door de mensen aanbeden wordt omdat hij hen te eten geeft. Daar de ontwikkeling in de richting gaat van steeds grotere economische samenwerkingsverbanden, moeten we er op toezien [59] dat de politieke grenzen niet samenvallen niet de economische, want dan is het uit met de vrijheid. En alle pedagogische activiteiten moeten de nadruk leggen op de verscheidenheid van machten en krachten die ons leven bepalen, vooral tegenover het stam-karakter van een economische superstaat waar geen enkele speelruimte meer in zit.

De voorgaande bladzijden geven aan waarom elke poging de oude protestantse waarden alleen maar opnieuw te bevestigen, tot mislukking is gedoemd. De dagen van de zichzelf genoeg zijnde autonome persoonlijkheid zijn voorbij omdat haar economische grondslagen in het huisgezin afgebrokkeld zijn. Het moderne individu - naar buiten toe een dakloze, rusteloze en vrijblijvende nomade, naar binnen toe een kruiswoordraadsel of een legpuzzel van nerveuze conflicten en problemen - is de regelrechte tegenpool van de christelijke patriarch tot wie het evangelie zich na 1500 richtte. De nieuwe enkeling is veel te zwak om alleen te staan. Hij kan zich niet op zijn geloof beroepen want hij is van nature ongelovig - niet alleen in religieuze aangelegenheden maar ook in de relatie tot zichzelf en de fundamentele instincten en beslissingen van het dagelijkse leven. De poging hem op de gebruikelijke manier te bekeren en hem met een schuldbelijdenis te laten beginnen zou een hopeloze zaak zijn. Zolang we niet de last van het alleen-zijn van hem afnemen en zijn natuurlijke geloofskrachten herstellen door een nieuwe ervaring van samenleven met vrienden in gedeelde hoop, zolang mogen we geen wedergeboorte van het christelijk geloof bij hem verwachten. De voorbereidende ervaring van de hoop zal in de komende tijd belangrijker zijn dan de centrale geloofservaring: Zozeer is het karakter van de zonde veranderd. Toen het christendom begon werden de mensen door de zonde geïsoleerd. Vandaag bindt ze de mensen, onder de bevoogding van de maatschappij, steeds meer samen. De grootste zondaars van onze tijd zijn niet meer de enkelingen, maar groepen. Enkelingen zijn nog wel tot zelfverloochening bereid, maar de groepen die ze samen vormen zijn belust op macht, hebben macht nodig en oefenen ook macht uit. Wij hebben als burgers van onze landen alle reden de religieuze betekenis van deze wereldlegers te onderkennen waar we zelf direct of indirect, ook toe behoren. Want de wereld is één tentenkamp van legers. En tot het laatste kind toe worden we gemobiliseerd voor deze jacht van ‘halen wat er te halen valt’. [60] Is misschien de oorlog ons thuis, de hel waarin wij wonen als we het beleefde gordijn van fabriek en voorstad wegnemen? In elk geval moeten we de oorlogsgemeenschap en de oorlogvoerende gemeenschappen in het nadenken over ons eigen wezen insluiten. In eerste instantie leek het alsof wij door kunst en wetenschap, onderwijs en produktie in leven worden gehouden. Maar we worden tot leven en tot sterven geroepen. Van wie gaat deze roep dan uit?

Veel goede mensen hebben oneerlijkheid en gedeelde trouw verafschuwd. Ze verloochenden kerk en staat door pacifisme. Ze wilden eerlijk zijn en ze zagen de tegenstrijdigheid. Ze maakten zich los uit onze tijdrekening waarin oorlog als onvermijdelijk werd gezien en vrede van voorbijgaande aard. Wij hebben hen in die zin gerustgesteld dat we niet beogen naar roomse of puriteinse heerschappij terug te keren. Wij hebben hen toegegeven dat de vroegere christelijke ‘orde’ verouderd is. Maar nu zullen zij die zich losmaakten uit onze tijdrekening het ons toch niet kwalijk kunnen nemen dat ze nu zelf aangevallen moeten worden. Want ze hebben in een vreselijk dilemma een afschuwelijk antwoord gegeven. Ook al geef je hun noodsituatie toe, ze blijven deserteurs. Ze probeerden de stoffering van de voorstad zo dik te maken dat het rumoer van oorlog en revolutie door de fluwelen gordijnen, tapijten en kleden van de progressieve opvoeding er niet gehoord zou worden.